Page Title

Nieuws

Deze rubriek toont alle actualiteit m.b.t. het FPB, gaande van de meest recente studies, persberichten, en artikels tot aankondigingen van toekomstige publicaties, workshops, colloquia…

De krachtlijnen van het tiende Jaarverslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (12/07/2011)

!

Bovenstaande HTML-versie van het communiqué bevat doorgaans niet alle informatie van de PDF-versie. Voor een volledige versie (met grafieken en tabellen), download het communiqué in PDF-formaat hieronder of in het kader 'PDF & downloads' rechtsbovenaan.

De Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) stelt haar tiende Jaarverslag voor. De langetermijnvooruitzichten van de sociale uitgaven en armoede-indicatoren werden opgesteld op basis van nieuwe bevolkingsvooruitzichten. De SCvV heeft ook een mogelijke maatregel op het vlak van vervroegde uittreding geanalyseerd.

De budgettaire kosten van de vergrijzing dalen licht, vooral als gevolg van nieuwe bevolkingsvooruitzichten

De budgettaire kosten van de vergrijzing kunnen worden omschreven als de variatie van alle sociale uitgaven over een gegeven periode, in procent van het bbp. Tussen 2010 en 2060 bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 5,6% van het bbp (zie Tabel 1), d.i. 0,5 procentpunt lager dan de raming uit het vorige verslag voor dezelfde periode. Dat is vooral het gevolg van de nieuwe ‘Bevolkingsvooruitzichten 2010-2060’.

Die nieuwe bevolkingsvooruitzichten tonen, ten opzichte van de vroegere vooruitzichten, een toename van de bevolking op lange termijn die vooral geconcentreerd is in de jonge en actieve leeftijdsklassen, als gevolg van recent waargenomen gegevens die wijzen op een hogere vruchtbaarheid en een sterke stijging van de internationale immigratie (de nieuwe bevolkingsvooruitzichten werden midden april afgesloten en houden dus geen rekening met de effecten van de recente wijziging van de wet op de gezinshereniging, die trouwens zeer moeilijk in te schatten zijn). De afhankelijkheidsratio van de ouderen, of de verhouding tussen de bevolking van 65
jaar en ouder en de bevolking van 15-64 jaar, stijgt dus minder snel dan in het vorige verslag. Dat nieuw demografisch kader leidt dus niet tot een merkbare verandering in het aantal gepensioneerden, maar wel tot een sterkere groei van de beroepsbevolking en de werkgelegenheid. Een hogere werkgelegenheid impliceert een krachtigere economische groei, waardoor het gewicht van alle sociale uitkeringen in procent van het bbp vermindert.

Het referentiescenario van de SCvV, dat gekenmerkt wordt door een jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit met 1,5%, wordt omkaderd door twee alternatieve scenario’s, namelijk een scenario met hogere productiviteitsgroei (1,75%) en een scenario met lagere productiviteitsgroei (1,25%). De budgettaire kosten van de vergrijzing zijn 1,1 procentpunt van het bbp lager in het scenario met hogere productiviteitsgroei en 1,3 procentpunt van het bbp hoger in het scenario met zwakkere groei.

Gevoeligheidsanalyses inzake de effectieve uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt

De werkgelegenheidsgraad van de 55-64-jarigen ligt zeer laag in België en in dat opzicht is een verhoging van de effectieve uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt duidelijk aangewezen. In de referentieprojectie stijgt die met bijna 3 jaar van 58,6 jaar tot 61,3 jaar tussen 2010 en 2060. De SCvV presenteert dit jaar twee gevoeligheidsanalyses rond dit onderwerp. Het doel daarvan is een technische simulatie en een simulatie van een mogelijke, concrete maatregel tegenover elkaar te stellen.

De eerste gevoeligheidsanalyse (S1) is van technische aard en is gebaseerd op arbitraire verminderingen van de werkloosheidsgraad en van het vertrek op brugpensioen en vervroegd pensioen om te komen tot een werkgelegenheidsgraad bij de 55-64-jarigen die meer dan 62 % bedraagt in 2060 (ten opzichte van ongeveer 50% in de referentieprojectie) en een globale werkgelegenheidsgraad van 70,4%, of 2,7 procentpunt hoger dan in het referentiescenario. Volgens deze technische analyse wordt de effectieve uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt met één jaar verhoogd ten opzichte van de referentiesimulatie. De budgettaire kosten van de vergrijzing dalen met 1,3 procentpunt van het bbp tussen 2010 en 2060.

In een tweede analyse S2 raamt de SCvV de gevolgen van een mogelijke, concrete maatregel, namelijk de verhoging van de loopbaanvoorwaarde die vereist is om vervroegd aanspraak te kunnen maken op een rustpensioen (vóór de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar) of een brugpensioen. Op dit ogenblik bedraagt de loopbaanvoorwaarde 35 jaar in de werknemersregeling en zelfstandigenregeling, 5 jaar in het pensioenstelsel van de overheidssector en 35 jaar voor mannen in de brugpensioenregeling (vanaf 2012) en 26 jaar voor vrouwen in de brugpensioenregeling (35 jaar in 2028). De gevoeligheidsanalyse veronderstelt een loopbaanvoorwaarde van 40 jaar vanaf 2017, het eerste projectiejaar van deze variant.

In het scenario van de gevoeligheidsanalyse S2 daalt het aantal dat vervroegd met pensioen en met brugpensioen gaat, waardoor de globale werkgelegenheidsgraad 0,7 procentpunt hoger ligt dan in het referentiescenario. De effectieve uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt wordt met een half jaar opgetrokken. De budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2010 en 2060 bedragen 0,1 procentpunt van het bbp minder dan in het referentiescenario. In vergelijking met de technische gevoeligheidsanalyse S1, leidt de voorziene maatregel in de analyse S2 tot een daling van het aantal vervroegde pensioneringen die van eenzelfde grootteorde is. Maar, met een
loopbaanvoorwaarde die opgetrokken is tot 40 jaar, daalt het aantal nieuwe brugpensioenen slechts met 12%, terwijl dat in de technische analyse S1 een (arbitraire) daling van 74% is.

Figuur 1 toont de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2010 en 2060, in procent van het bbp, in alle bestudeerde scenario’s in het Jaarverslag 2011 van de SCvV.

De sociale houdbaarheid van de pensioenen:

de actuele situatie...

Uit de EU-SILC enquête 2009 blijkt dat bijna 15% van de Belgische bevolking een armoederisico loopt. Dit betekent dat hun equivalent beschikbaar inkomen in 2008 lager ligt dan de armoededrempel die voor dat jaar 966 euro per maand bedraagt. Inkomen uit arbeid blijkt een efficiënte bescherming tegen armoede te zijn: 4,6% van de werkenden loopt een armoederisico. Bij de 65-plussers heeft 21,6% een beschikbaar inkomen per maand dat deze drempel niet haalt. De meest kwetsbare ouderen zijn alleenstaanden, vrouwen en hoogbejaarden. Bij gerechtigden op een pensioen bedraagt het armoederisico 17,8%; hun risico daalt voor het derde jaar op rij.

Naast welvaartsaanpassingen van de minimumpensioenen en het minimumrecht per loopbaanjaar, wordt die daling vooral verklaard door de verhoging van de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) eind 2006 met bijna 14%, waardoor die uitkering nog wel onder de armoededrempel ligt maar de kloof aanzienlijk is gedaald. Gegeven dat een gedeelte van het pensioen vrijgesteld is in de bestaansmiddelentoets die wordt uitgevoerd voor de toekenning van de IGO, kunnen bijstandsgerechtigden met een pensioen wel een beschikbaar inkomen hebben dat de
armoededrempel overschrijdt. Koppels waarvan beide partners de IGO ontvangen, lopen wel nog een armoederisico. Ook de minimumpensioenen liggen in 2008 nog onder de armoededrempel, maar verwacht wordt dat over de periode 2009-2012 de kloof tussen de (geraamde) EU-SILC drempel en de (geobserveerde) minima, in het bijzonder in de zelfstandigenregeling, verder zal verminderen tot een historisch laag verschil. Bij de werknemerspensioenen zou het minimum voor een alleenstaande vanaf 2009 boven de drempel liggen.

Enkele aanvullende en alternatieve indicatoren tonen een minder negatief armoedebeeld van ouderen. Zo lijkt de inkomenssituatie van ouderen met een armoederisico minder precair dan bij de populatie op actieve leeftijd met een armoederisico: de kloof tussen hun inkomen en de armoededrempel is minder groot en verkleint. Bovendien houdt het beschikbaar inkomen waarop het armoederisico gebaseerd is, geen rekening met vermogen op zich (zoals eigendom van de woning) noch met voordelen in natura (zoals gratis openbaar vervoer of hulp inzake gezondheidszorg). Indien via geïmputeerde huur de eigendom van een woning in rekening gebracht wordt bij het bepalen van het beschikbaar inkomen, verdwijnt het hoger armoederisico voor ouderen nagenoeg volledig: 11,8% van de 65-plussers zou dan nog een risico lopen tegenover 11,4% van de 18 -64-jarigen. Ten slotte verruimen enkele niet-monetaire indicatoren het armoedebeeld. Zo geven ouderen met een armoederisico minder vaak dan de rest van de bevolking met een armoederisico aan dat ze materiaal gedepriveerd zijn en moeilijkheden ondervinden om “de eindjes aan elkaar te knopen”.

In vergelijking met de buurlanden Nederland, Duitsland en Frankrijk lopen Belgische ouderen een hoog armoederisico. Op basis van een beschikbaar inkomen dat rekening houdt met geïmputeerde huur, verbetert de relatieve positie van Belgische ouderen niet ten opzichte van ouderen in Nederland en Frankrijk. Het is echter wel zo dat hun armoederisico niet langer uitzonderlijk hoog is in vergelijking met de totale populatie in die landen.

…en vooruitzichten voor de lange termijn

De SCvV stelt in haar verslag ook een projectie op lange termijn voor van het armoederisico bij gepensioneerden. Merk op dat, hoewel ze met elkaar verwant zijn, deze armoededrempels en armoederisico’s op andere statistische concepten gebaseerd zijn dan de geobserveerde resultaten op basis van de EU-SILC.

De simulatie toont een gevoelige daling van het armoederisico bij gepensioneerden tussen 2006 en 2030. Twee factoren verklaren die evolutie. Enerzijds kent de IGO een sterke verhoging eind 2006, gevolgd door verdere herwaarderingen in de daaropvolgende jaren en dit in een context van een reëel beschikbaar inkomen per inwoner dat stagneert over de periode 2009-2011. Anderzijds stijgt de activiteitsgraad van de vrouwen waardoor hun langere loopbanen resulteren in hogere pensioenen.

Tussen 2030 en 2050 zou het armoederisico van gepensioneerden stabiel blijven op een niveau van ongeveer 3 procent, wat lager is dan bij de werkende populatie. De gepensioneerden die dan nog tot de groep met een armoederisico behoren, zijn in hoofdzaak gepensioneerden die nog niet aan de leeftijdsvoorwaarde van de IGO voldoen en koppels die de IGO ontvangen.

Tegen het einde van de projectieperiode zou het armoederisico van gepensioneerden lichtjes groeien en opnieuw boven dat van de werkenden liggen. Die lichte stijging is het gevolg van de loskoppeling van 0,5% tussen de evolutie van de lonen en die van de IGO waardoor deze laatste geleidelijk aan onder de armoededrempel ligt.

  Beschikbare gegevens

None
Please do not visit, its a trap for bots