Page Title

Nieuws

Deze rubriek toont alle actualiteit m.b.t. het FPB, gaande van de meest recente studies, persberichten, en artikels tot aankondigingen van toekomstige publicaties, workshops, colloquia…

Het Federaal Planbureau actualiseert zijn economische vooruitzichten voor de periode 2002-2007 (06/06/2002)

!

Bovenstaande HTML-versie van het communiqué bevat doorgaans niet alle informatie van de PDF-versie. Voor een volledige versie (met grafieken en tabellen), download het communiqué in PDF-formaat hieronder of in het kader 'PDF & downloads' rechtsbovenaan.

De wereldeconomie zou zich in 2002-2003 herstellen

Recente conjunctuuranalyses tonen aan dat zowel in de Verenigde Staten als in Europa het economisch herstel een aanvang heeft genomen. Dat herstel zou niet enkel steunen op louter conjuncturele elementen (zoals een nieuwe voorraadvorming en het verdwijnen van de economische gevolgen van 11 september 2001), maar ook op een macro-economisch beleid dat gunstig is voor de groei. Het monetaire beleid zorgde voor renteverlagingen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan, en het budgettaire beleid kan, dankzij de gezondmaking van de overheidsfinanciën, een vraagondersteunende rol spelen.

De versnelling van de wereldgroei en de Amerikaanse en Europese groei in 2002 zou in jaarlijkse groeivoeten slechts in geringe mate tot uiting komen, gelet op het kwartaalprofiel van de groei in 2000-2001. De groei in 2003 daarentegen zou volop de vruchten plukken van een dergelijk scenario en versnellen. De economische groei in de eu en in de vs zou in 2002 respectievelijk 1,5 % en 2 % bedragen en in 2003 2,9 %. In Japan zou de groei zwak blijven (-0,8 % in 2002 en 0,6 % in 2003).

Onzekerheden over het herstel van de wereldeconomie

Het scenario met een herstel van de wereldeconomie in 2002-2003 is echter niet vrij van risico's. De onzekerheden hebben vooral te maken met de energieprijzen, de structurele onevenwichten van de Amerikaanse economie (tekort op de lopende rekening, lage particuliere spaarquote) en de financiële kwetsbaarheid van sommige groeilanden. De onverwachte omvang van de Europese groeivertraging in 2001 toont dat de immuniteit van de Europese economie voor externe schokken beperkt is, gelet op de globalisering van de wereldeconomie.

Een trendmatig Europees groeiscenario op middellange termijn

Het gehanteerde scenario stelt een geleidelijk herstel van de trendmatige groei na 2003 voorop. Voor de periode 2004-2007 zou de economische groei gemiddeld 2,6 % bedragen in de eu, 3,2 % in de vs en 1,8 % in Japan.

Het herstel zou gepaard gaan met een verhoging van de rentevoeten (op middellange termijn 4,6 % voor de euribor en 5,6 % voor de lange rente). Het gaat om een beperkte verhoging omwille van de afnemende overheidstekorten in de eu en voor zover de versnelling van de lonen beperkt blijft en slechts een geringe weerslag heeft op de inflatie. Die zou gemiddeld 1,9 % per jaar bedragen in de projectieperiode.

De Belgische economie herstelt zich in de loop van 2002 en kent een sterke groei in 2003 ...

De economische groei zou dit jaar slechts 1 % bedragen. Dat veronderstelt een duidelijke herneming in de loop van het jaar. Bij een groei van de Belgische potentiële uitvoermarkten van nauwelijks 2,5 % in 2002, zou de uitvoer dit jaar slechts met 1,4 % toenemen. De particuliere spaarquote trekt opnieuw aan o.m. als gevolg van de oplopende werkloosheid. Het gunstige koopkrachteffect van de fiscale lastenverlagingen weegt hier niet tegen op, waardoor de toename van de particuliere consumptie vertraagt tot 0,9 %.

In 2003 zou de groei van de potentiële uitvoermarkten 6,1 % bedragen en stijgt de uitvoer met 5,5 %. De particuliere consumptie zou met 2,8 % toenemen dankzij de stabilisatie van de spaarquote en de fiscale maatregelen. Ook de investeringen herstellen zich, waardoor de economische groei 3 % zou halen.

... en ligt daarna dichtbij de trendmatige groei

De trendmatige groei zou ongeveer 2,4 % bedragen in de projectieperiode. Toch zorgen enerzijds de impact van de hervorming van de personenbelasting op de binnenlandse vraag en anderzijds de herneming van de overheidsinvesteringen naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen van 2006, voor een ondersteuning van de economische groei tussen 2004 en 2006. Die zou dan gemiddeld 2,6 % bedragen.

De bruto-investeringen van de ondernemingen, die na 2002 worden ondersteund door een hogere rendabiliteit en een sterkere finale vraag, zouden sneller toenemen dan de economische groei. De investeringen van de ondernemingen stijgen van 14,4 % van het bbp in 2001 en 14,2 % in 2002 tot 14,7 % van het bbp in 2007. De totale brutokapitaalvorming zou evenwel beduidend lager blijven dan de binnenlandse spaarquote (resp. 21,3 % en 26,9 % van het bbp in 2007). Anderzijds leidt dat tot een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans, waardoor de vorming van nettoactiva op het buitenland zich doorzet.

Herstel van de arbeidsmarkt in 2003

Na 2002, een jaar waarin de arbeidsmarkt stagneerde, zou de jobcreatie opnieuw belangrijk worden (+1,2 % in 2003) en zou zij zich tussen 2004 en 2007 rond gemiddeld 0,8 % per jaar stabiliseren. Over de periode 2002-2007 zouden er netto meer dan 180 000 arbeidsplaatsen gecreëerd worden (186 000 werknemers in de privé-sector, 8800 bij de overheid en een daling van het aantal zelfstandigen). De nettojobcreatie bereikte niettemin een hoger cijfer in de periode 1996-2001 (254 000 plaatsen).

De sectorale verdeling van de werkgelegenheidscreatie zou zeer ongelijk zijn. Terwijl in de verwerkende nijverheid 25 000 arbeidsplaatsen verloren zouden gaan over de periode 2002-2007, zou het aantal nieuwe arbeidsplaatsen in de marktdiensten met iets meer dan 200 000 eenheden toenemen.

De economische groei vormt de belangrijkste bron van werkgelegenheidstoename. De jobcreatie wordt eveneens ondersteund door de beheersing van de loonkosten en door de daling van de gemiddelde arbeidsduur, die op middellange termijn vooral te verklaren is door de ontwikkeling van deeltijdse arbeid. Die ontwikkeling wordt versterkt door de maatregelen rond tijdskrediet en deeltijdse loopbaanonderbreking om het beroepsleven en het privé-leven beter op elkaar af te stemmen en om de oudere werknemers aan te moedigen langer te werken.

Groei van de beroepsbevolking, stagnerende werkloosheid

De groei van de bevolking op arbeidsleeftijd (+165 000 eenheden) doet zich vooral voor in de leeftijdsgroep van 50-59 jaar (+158 000 eenheden), een groep met een lage activiteitsgraad. De beroepsbevolking in de brede betekenis stijgt nog meer (+195 000 eenheden) als gevolg van de toegenomen activiteitsgraad van de vrouwen en de verdere daling van het aantal bruggepensioneerden.

Na een sterke stijging in 2002 (+17 000 eenheden), zou de werkloosheid in de brede betekenis1 iets dalen en op het einde van de projectieperiode nauwelijks onder het peil van 2001 liggen (585 000 eenheden tegenover 591 000). De afname van de overeenkomstige werkloosheidsgraad zou beperkt zijn (van 12,8 % in 2001 naar 12,2 % in 2001). Het aantal werklozen dat 50 jaar en ouder is, neemt sterk toe (+61 000), o.m. als gevolg van de demografische ontwikkeling, de verhoging van de activiteitsgraad van de vrouwen en de pensioenhervorming. Die toename leidt echter niet tot een stijging van het aantal niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (-9 700) omwille van een verandering van de regelgeving.

Die verschillende evoluties verklaren waarom de officiële werkloosheidsgraad slechts matig zou dalen (van 9,7 % in 2001 naar 9,4 % in 2007), ondanks een sterke stijging van de werkgelegenheid.

Genormeerde lonen

De maximale macro-economische groeinorm van de loonkosten voor 2001-2002, waarover de sociale partners overeenstemming bereikten in het kader van de wet ter bevordering van de werkgelegenheid en de bescherming van de concurrentiekracht (6,4 %, eventueel verhoogd tot 7 % voor sectoren die aan bepaalde voorwaarden voldoen), was de leidraad bij de loononderhandelingen binnen de verschillende paritaire comités. Op basis van de niet-geïndexeerde loonstijgingen, die voorzien zijn in de collectieve arbeidsovereenkomsten, en rekening houdend met de verwachte evolutie van de gezondheidsindex die de aanpassing van de lonen aan de prijzen bepaalt, zou de toename van de nominale uurloonkosten in de Belgische marktsector de norm overschrijden, omdat de inflatie groter is dan verwacht werd tijdens de onderhandelingen.

Na 2002 wordt een strikte toepassing van de loonnorm verondersteld. Op basis van de verwachte evolutie van de loonkosten in Frankrijk, Duitsland en Nederland, zou het jaarlijks groeitempo van de uurloonkosten in de Belgische marktsector dalen tot 2,9 % in 2003 en daarna stijgen tot jaarlijks gemiddeld 3,5 %.

De reële loonstijgingen zouden dus lager blijven dan de groei van de productiviteit per uur (rond 2 % per jaar) en zouden bijdragen tot een stijging van de rendabiliteit van de ondernemingen.

De groei van de werkgelegenheid op middellange termijn wordt gedeeltelijk bepaald door de gematigde stijging van de lonen. Maar die matiging zou in het gedrang kunnen komen indien de spanningen, die in bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt voorkomen, zouden toenemen. De werkloosheidsgraad in Vlaanderen is momenteel lager dan in de andere gewesten. In de komende jaren zou de toename van het arbeidsaanbod in Vlaanderen ook het kleinste zijn om demografische redenen. Het loonscenario van de ‘Economische vooruitzichten 2002-2007’ is plausibel, maar gaat toch gepaard met onzekerheden, o.a. over de mate waarin het beleid activiteitsbevorderend werkt bij de oudere werknemers in Vlaanderen en over de mate waarin de macro-economische norm wordt nageleefd.

Toename van de energieconsumptie en de CO2-emissies

Het energie-eindverbruik zou met gemiddeld 1,2 % per jaar toenemen, de energiegebonden co2- emissies met 0,6 % en de totale broeikasgasemissies met 0,3 % (in co2- equivalenten). Bij constant beleid zou België, ondanks de daling van de energie- en co2-intensiteit van het bbp, er niet in slagen om de emissiereductiedoelstelling, overeengekomen in het kader van het Kyoto-Protocol, te halen.

De overheidsschuld zou dalen met 24 % van het bbp binnen 5 jaar

De evolutie op middellange termijn van de overheidsfinancieen wordt gekenmerkt, in orde van belangrijkheid, door een lagere fiscale en parafiscale druk (-1,7 % van het bbp over de periode 2002-2007), lagere rentelasten (-1,6 % van het bbp), lagere primaire uitgaven (-0,7 % van het bbp) en lagere niet-fiscale ontvangsten (-0,5 % van het bbp). Tegen 2007 zou het vorderingenoverschot positief worden (0,6 % van het bbp) dankzij de dalende rentelasten en ondanks een sterke vermindering van het primaire surplus, dat zou afnemen van 6,7 % van het bbp in 2001 tot 5,5 % in 2007.

De lagere fiscale en parafiscale druk is vooral toe te schrijven aan de hervorming van de personenbelasting, maar ook aan de maatregelen tot belastingverlaging in de gewesten en de afschaffing van de aanvullende crisisbelasting. De daling van de rentelasten (in % van het bbp) vloeit voort uit de aanhoudende daling van de overheidsschuldratio (die zou afnemen van 108,6 % van het bbp in 2001 naar 84,8 % in 2007), als gevolg van een begroting die bijna in evenwicht is in de hele periode. Voor de dalende primaire uitgaven (ook in % van het bbp) wordt ervan uitgegaan dat er, op middellange termijn, terug een restrictiever beleid komt voor de lonen in de overheidssector (na verschillende stijgingen in 2001-2002) en voor de welvaartsaanpassingen van de sociale uitkeringen. De daling van de socialezekerheidsuitgaven (in % van het bbp) vertraagt echter door de toenemende uitgaven voor gezondheidszorg, die sterker stijgen dan de economische groei.

Hoewel de afname van de fiscale en parafiscale druk en de daling van de rentelasten tegen 2003 ongeveer equivalent zijn, zorgt de evolutie van de andere componenten van de overheidsfinanciën tegen die tijd voor een verslechtering van het saldo. Enerzijds dalen de niet-fiscale ontvangsten met 0,2 % van het bbp zowel in 2002 als in 2003. Anderzijds, rekening houdend met de zwakke groei in 2002 en de effecten van de verschillende maatregelen, vertonen de primaire uitgaven in 2002 een duidelijke toename in procent van het bbp. De primaire uitgaven dalen opnieuw in 2003, maar blijven boven het peil van 2001. Hierdoor ontstaat opnieuw een vorderingentekort in 2002 en 2003 (0,3 % van het bbp).

Niettemin realiseert entiteit I haar beoogde primaire surplus in 2002. Het verschil van 0,2 % van het bbp t.o.v. de budgettaire evenwichtsdoelstelling van de gezamenlijke overheid (rekening houdend met een definitieverschil op het vlak van de rentelasten) is daardoor vooral toe te schrijven aan entiteit II, meer bepaald aan de lagere overheid. De budgettaire resultaten van de gemeenschappen en gewesten zijn namelijk in overeenstemming met het samenwerkingsakkoord van 15 december 2000.

  Beschikbare gegevens

None
Please do not visit, its a trap for bots