Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Deze rubriek toont alle actualiteit m.b.t. het FPB, gaande van de meest recente studies, persberichten, en artikels tot aankondigingen van toekomstige publicaties, workshops, colloquia…
Bovenstaande HTML-versie van het communiqué bevat doorgaans niet alle informatie van de PDF-versie. Voor een volledige versie (met grafieken en tabellen), download het communiqué in PDF-formaat hieronder of in het kader 'PDF & downloads' rechtsbovenaan.
Dit scenario gaat uit van een groei van de Belgische economie met 2,3 % in 2007 en met gemiddeld 2,1 % over de periode 2007-2012. Aangezien de consumptieprijzen gemiddeld met 1,9 % toenemen, kan de economische groei als niet-inflatoir worden beschouwd. Hoewel op middellange termijn grote vooruitgang zou geboekt worden op het vlak van werkgelegenheid, overheidsfinanciën en broeikasgasemissies, zouden de ambitieuze doelstellingen waarnaar België zou moeten streven slechts gehaald kunnen worden als er nieuwe maatregelen worden genomen.
De overige krachtlijnen uit deze studie zijn de volgende:
De economische vooruitzichten 2007-2012 liggen in het verlengde van een jaar dat gekenmerkt werd door de terugkeer naar een sterke en evenwichtige groei binnen de eurozone. De economische groei in de eurozone bedroeg in de periode 2001-2005 gemiddeld slechts 1,4 % per jaar, maar versnelde in 2006 tot 2,8 % dankzij zowel de binnenlandse vraag als de uitvoer. Die Europese dynamiek deed zich voor tegen de achtergrond van een sterke groei van de wereldeconomie, die vooral aangedreven werd door Noord-Amerika, China en India, en dat ondanks de aanhoudendhoge olieprijzen.
De groei van de wereldeconomie zou in 2007 relatief sterk blijven. De groei zou weliswaar verzwakken in de Verenigde Staten, maar zich handhaven in Azië. Azië zou daardoor meer en meer een hoofdrol spelen in de dynamiek van de wereldeconomie. Bovendien zouden de olieprijzen door een lichte daling minder wegen op de economische activiteit. Ook de Europese groei zou krachtig blijven in 2007, zij het minder uitgesproken dan in 2006. Bovendien zou de ECB de basisrente verder verhogen, een beleidsaanpassing die van start ging in 2005. Daardoor zou de euribor gemiddeld op 4 % uitkomen. De bbp-groei in de eurozone zou ongeveer 2,3 % bedragen in 2007.
Voor de middellange termijn wordt verondersteld dat, wanneer conjunctuurschokken uitblijven, de verschillende economieën geleidelijk terugkeren naar hun potentieel activiteitenniveau. De economische groei in de eurozone zou niet meer hoger uitkomen dan gemiddeld 2 % (een tempo dat iets hoger ligt dan de potentiële groei van de zone). De Amerikaanse groei zou nog gemiddeld 2,7 % bedragen. De prijzen van de grondstoffen en de afgewerkte producten zouden in een matig tempo stijgen. De prijs per vat ruwe olie zou aantrekken van 61,9 dollar in 2008 tot 65,2 dollar op middellange termijn. De korte rente in de eurozone zou zich op middellange termijn stabiliseren op 3,8 %. De Europese lange rente zou oplopen tot 4,5 % in 2012. In die omstandigheden zou de inflatie in de eurozone geleidelijk afkoelen en zich op 1,7 % stabiliseren. Vanaf 2008 zou de wisselkoers van de euro tegenover de dollar stabiel blijven.
In navolging van de Europese economie, zou de groei van de Belgische potentiële uitvoermarkten, na een bijzonder sterk 2006 (8,7 %), geleidelijk vertragen tot 6,6 % op middellange termijn. In de periode 2007-2012 zouden de potentiële uitvoermarkten gemiddeld met ongeveer 7 % toenemen (een hoger cijfer dan in de periode 2001-2006).
De geopolitieke onzekerheden waarmee de wereldeconomie in 2005 en 2006 werd geconfronteerd, zijn nog niet verminderd. De internationale omgeving blijft dan ook moeilijk in te schatten. Ten eerste zijn er de aanhoudende macro-economische onevenwichten, die voortvloeien uit het grote handelstekort van de Verenigde Staten. Dat tekort wordt gefinancierd door grote overschotten in Japan, China en andere opkomende landen, maar kan leiden tot bruuske aanpassingen op de wisselmarkten en de beurzen. Ten tweede kunnen nieuwe geopolitieke spanningen voor sterke olieprijsschommelingen zorgen. In deze vooruitzichten wordt uitgegaan van olieprijzen die stabiel blijven in reële termen. Ten slotte bestaat er in Europa onzekerheid over de impact die de aanzienlijke btw-verhoging in Duitsland zou hebben op de binnenlandse vraag. De dynamiek van de Duitse economie zal medebepalend zijn voor de Europese groei in 2007 en daarna.
In het kielzog van de Europese en de wereldeconomie, leverde de Belgische economie in 2006 een sterke groeiprestatie (3 %). Daardoor kon een deel van de output gap gedicht worden, die ruim negatief was in 2005. De particuliere consumptie was bijzonder dynamisch onder invloed van een aanzienlijke stijging van het reëel beschikbaar inkomen (2,5 %). De koopkrachttoename was in grote mate te danken aan de hogere werkgelegenheid (werknemers en zelfstandigen) en de eindfase van de belastinghervorming. Ook de investeringen van de ondernemingen trokken sterk aan. De Belgische uitvoergroei versnelde tot 3,7 % (tegenover 2,8 % in 2005), maar het verlies van marktaandelen nam verder toe.
De reële bbp-groei zou in 2007 minder uitgesproken zijn (2,3 %), maar toch iets boven zijn potentieel uitkomen en het groeitempo van de eurozone evenaren. In 2008 zou de Belgische economie nagenoeg in hetzelfde tempo groeien als in 2007 door de snellere groei van de overheidsconsumptie en -investeringen, wat de minder sterke groei van de particuliere consumptie en de bedrijfsinvesteringen zou compenseren. In een context waarin de spaarquote van de particulieren licht herneemt, zou de Belgische bbp-groei enigszins aan kracht inboeten vanaf 2009 (gemiddeld 2,1 %). Daarmee blijft de groei boven zijn potentieel (gemiddeld 1,9 %), dat afgeremd wordt door een minder sterke toename van de beroepsbevolking. Niettemin zou de economische groei, met een gemiddelde van 2,1 % in de periode 2007-2012, onder het cijfer voor de periode 1996-2000 uitkomen (2,7 %).
De uitvoer zou in de projectieperiode met gemiddeld met 5,7 % groeien bij een toename van 6,9 % van de potentiële uitvoermarkten, waardoor het beduidend verlies aan marktaandelen wordt bestendigd. De invoer zou in hetzelfde tempo stijgen onder impuls van de relatief sterke finale vraag. Toch zou de netto-uitvoer een positieve bijdrage leveren tot de economische groei (gemiddeld 0,2 procentpunt).
Na een aanzienlijke verbetering dit jaar, zou de ruilvoet zich vanaf 2008 stabiliseren. In combinatie met de toename van de netto-uitvoer in volume, doet dat het overschot van de lopende verrichtingen met het buitenland opnieuw toenemen. Het overschot zou oplopen tot 3,1 % van het bbp in 2012, terwijl het tussen 2002 en 2006 nog was gekrompen van 5 % tot 2,4 % van het bbp.
Tegen de achtergrond van een gunstige internationale omgeving, zou de toegevoegde waarde in de verwerkende nijverheid beduidend sneller groeien in de periode 2007-2012 (gemiddeld 1,7 %) dan in de periode 2001-2006 (gemiddeld 0,5 %). De toegevoegde waarde van de marktdiensten zou ook sterk groeien (2,5 %), waardoor hun gewicht in de totale toegevoegde waarde in volume verder toeneemt (60,9 % in 2012 tegenover 59,6 % in 2005).
In de sector van de ondernemingen zou de productiviteitswinst per arbeidsuur 1,4 % bedragen in de periode 2007-2012, wat het cijfer voor de periode 1995-2006 benadert. De trendmatige vertraging van de macro- economische productiviteitsgroei, die zich sedert het midden van de jaren 70 voordeed, lijkt daarmee gestopt. Dat is hoofdzakelijk te verklaren door een herneming van de productiviteitsgroei van de marktdiensten. De productiviteit daalde daar in de periode 1995-2000 gemiddeld nog met 0,1 % per jaar, maar steeg de jongste jaren met gemiddeld 0,8 %. Die toename zou zich tijdens de projectieperiode doorzetten (0,9 %).
In 2007 en 2008 zou de toename van de nominale uurloonkosten (sector van de ondernemingen) zeer matig blijven, met een gecumuleerde stijging van 5 % die in overeenstemming is met de indicatieve norm van het recentste interprofessionele akkoord. Nadien zouden de lonen sneller toenemen, wat in de lijn ligt van de loonevolutie bij onze drie belangrijkste handelspartners. De nominale uurloonkosten zouden gemiddeld met 3,1 % per jaar toenemen tijdens de periode 2007-2012, tegenover 2,8 % in de periode 2001-2006. Een opsplitsing van dat groeicijfer wijst op een groeiversnelling van de bruto-uurlonen vóór indexering (jaarlijks 1,2 % in de projectieperiode, tegenover ruim de helft in de periode 2001-2006). De bijdrage van de indexering is bijna identiek in de twee periodes. Die evoluties steunen op een loonkostenconcept dat geen rekening houdt met de loonsubsidies. Die subsidies worden steeds belangrijker en vinden algemene ingang in de sector van de ondernemingen. Hun impact op de loonkosten was significant tijdens de voorbije zes jaar en hun bijdrage tot de matiging van de loonkosten blijft positief tot in 2008.
De matige groei van de binnenlandse kosten en de zwakke stijging van de invoerprijzen zouden de inflatie, gemeten aan de hand van de deflator van de particuliere consumptie, terugdringen tot minder dan 2 % vanaf 2007. In de periode 2007-2012 zou de inflatie gemiddeld slechts 1,9 % bedragen, tegenover 2,1 % tijdens de voorbije zes jaar.
De relatief sterke economische groei en de matige loonevolutie komen de werkgelegenheidscreatie ten goede. In de periode 2007-2012 zou de werkgelegenheid in de sector van de ondernemingen gemiddeld met 1 % per jaar stijgen en de binnenlandse werkgelegenheid met 0,9 %. Dat komt neer op een nettocreatie van 226 000 banen op zes jaar tijd. Gezien de toename van de bevolking op arbeidsleeftijd met 73 000 eenheden, zou de werkgelegenheidsgraad (werkgelegenheid in procent van de bevolking tussen 15 en 64 jaar) met 2,6 procentpunt toenemen, nl. van 62,2 % in 2006 tot 64,8 % in 2012. De Europese doelstelling van een globale werkgelegenheidsgraad van 70 % zou in België dus niet bereikt worden in 2012. In de verwerkende nijverheid zouden nog 41 000 jobs verloren gaan, terwijl de werkgelegenheid in de marktdiensten met 256 000 eenheden zou stijgen. De werkgelegenheidscreatie zou in de loop van de projectieperiode wel aan kracht inboeten door de economische groeivertraging en door de geleidelijk sterkere productiviteitstoename.
Tijdens de voorbije zes jaar groeide de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) met 204 000 eenheden (gemiddeld 0,5 % per jaar). De generatie die tijdens de oorlog is geboren bereikte de pensioenleeftijd, maar is niet zo omvangrijk. Bovendien werd een regularisatie- operatie voor mensen zonder papieren uitgevoerd en nam het migratiesaldo toe. Die demografische evolutie zou echter snel aan dynamiek verliezen doordat de - meer omvangrijke - generatie die net na de oorlog is geboren de pensioenleeftijd bereikt en doordat het migratiesaldo afneemt. Daardoor zou de bevolking op arbeidsleeftijd in 2007 nog toenemen met 0,5 %, maar nadien zou die groei snel vertragen en zelfs negatief worden vanaf 2012. De hypothese voor het migratiesaldo gaat gepaard met een opwaarts risico en wordt in deze vooruitzichten besproken.
De beroepsbevolking zou verder toenemen, zij het in mindere mate dan tijdens de voorbije jaren (een groei van 147 000 eenheden1, tegenover 262 000 eenheden tussen 2000 en 2006). Die stijging wordt verklaard door de verdere trendmatige toename van de activiteitsgraad - vooral van de vrouwelijke bevolking, maar ook van de mannen tussen 50 en 64 jaar - die wordt versterkt door de maatregelen van het Generatiepact die erop gericht zijn de brugpensioen- en de pensioenleeftijd op te trekken. De globale activiteitsgraad1 (in procent van de leeftijdsklasse 15-64 jaar) zou 73,6 % bedragen in 2012, tegenover 72,2 % in 2006.
Tegen de achtergrond van de matige toename van de beroepsbevolking, zou de sterke werkgelegenheidscreatie zich vertalen in een gevoelige daling van het aantal werklozen (gemiddeld 13 300 eenheden per jaar). De werkloosheidsgraad1 zou afbrokkelen van 13,9 % in 2006 tot 12 % in 2012. Dat arbeidsmarktscenario veronderstelt dat de reeds doorgevoerde hervormingen op het vlak van een actievere opvolging en begeleiding van werklozen en op het vlak van de ontmoediging van de vervroegde uittreding via het werkloosheidssysteem, zorgen voor een beduidende daling van de structurele werkloosheidsgraad. En datterwijl de vergrijzing en de regionaal verschillende evolutie van het arbeidsaanbod voor een opwaartse druk zorgen op de structurele component van de werkloosheidsgraad. In die context is het risico op loonspanningen moeilijk in te schatten, temeer omdat de veronderstelde groei van de beroepsbevolking gebaseerd is op bevolkingsvooruitzichten die, in het licht van recente observaties, als een minimum kunnen worden beschouwd.
De historisch trendmatige daling van de energie-intensiteit van het bbp zou tijdens de projectieperiode bevestigd worden, in het bijzonder vanwege de verdere doorbraak van energiebesparende technologieën (aangemoedigd door de aanhoudend hoge energieprijzen) en structurele wijzigingen van de economie (tertiarisering en herstructurering van de energie-intensieve sectoren).
De matige stijging van het energieverbruik in combinatie met belangrijke verschuivingen in de structuur per product, zou een stabilisering van de totale broeikasgasemissies mogelijk moeten maken tijdens de periode 2007-2012. Zij zouden zelfs dalen in 2012 ten opzichte van het niveau van 1990 (-3,6 %). Die daling zou echter niet voldoende zijn om de engagementen uit het Kyotoprotocol na te komen voor de periode 2008-2012: de doelstelling zou met 5,9 miljoen ton CO2-equivalenten (of 4,3 %) overschreden worden. De uitwerking van alle beoogde maatregelen zou die overschrijding moeten voorkomen. Bovendien zouden de federale en gewestelijke overheden nog kunnen gebruik maken van de flexibiliteitsmechanismen waarin door de internationale akkoorden wordt voorzien om de vastgelegde doelstellingen te behalen.
In 2006 liet de overheid een nominaal begrotingsoverschot van 0,1 % van het bbp optekenen. Op basis van de op 15 april gekende begrotingsmaatregelen, zou het overheidssaldo in 2007 een vergelijkbaar overschot vertonen. In 2008 zou, zonder nieuwe eenmalige maatregelen (die bijzonder belangrijk waren in de voorbije jaren), een tekort van 0,5 % van het bbp opduiken. Vervolgens zou de budgettaire situatie langzaam verbeteren. In 2011 zou het evenwicht opnieuw bereikt worden en in 2012 zou een overschot van 0,1 % van het bbp worden geboekt.
In structurele termen (zonder eenmalige maatregelen en conjunctuurgezuiverd), verslechterde het saldo met 0,4 % van het bbp in 2006, wat resulteerde in een tekort van 0,2 % van het bbp, na een licht overschot in 2005. Die daling vloeide voort uit een sterke terugval van het structureel primair overschot (met 0,7 % van het bbp) die deels gecompenseerd werd door een vermindering van de rentelasten (met 0,3 % van het bbp). De daling van het structureel primair overschot is vooral toe te schrijven aan de ontvangsten, onder meer door het op kruissnelheid komen van de hervormingvan de personenbelasting.
In 2007 zou de daling van de rentelasten gedeeltelijk de lichte terugval van het structureel primair overschoten de vermindering van de eenmalige maatregelen compenseren, waardoor het nominale begrotingssaldo een licht overschot zou behouden. Bij ongewijzigd beleid zou het structureel primair overschot verder afbrokkelen op middellange termijn. Tussen 2006 en 2012 zou het afnemen met 0,6 % van het bbp, wat vooral toe te schrijven is aan de stijgende uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg. De daling van de rentelasten zou evenwel belangrijker zijn (0,9 % van het bbp), waardoor het vorderingensaldo verbetert.
Achter die evolutie van het begrotingssaldo van de gezamenlijke overheid schuilt, op het niveau van de entiteiten, een uiteenlopende dynamiek. Tegen 2010 zou het tekort van de federale overheid verdwijnen dankzij de continue daling van de rentelasten en de verbetering van het primair saldo vanaf 2009. De sociale zekerheid, de gemeenschappen en gewesten en de lagere overheid zouden hun financieringscapaciteit echter zien afnemen. Elk van die deelsectoren zou zelfs een licht tekort laten optekenen op middellange termijn, zowel als gevolg van lagere ontvangsten (met uitzondering van de sociale zekerheid) als van hogere uitgaven in procent van het bbp.
Gegeven het hierboven geschetste macro-economische scenario en de huidige situatie op het vlak van besliste maatregelen, zouden de doelstellingen van het Stabiliteitsprogramma (nominaal overschot van 0,3 % van het bbp in 2007, nadien een verdere toename met 0,2 % van het bbp per jaar) niet worden gehaald. De realisatie van die doelstellingen - met het oog op de financiering van de vergrijzing in het volgende decennium - zou een strakker budgettair beleid vergen.
De tekorten die opduiken in de periode 2008-2010, vormen geen belemmering voor de verdere afbouw van de overheidsschuld in bbp-termen. De overheidsschuld zou verder blijven dalen van 87,5 % van het bbp in 2006 tot 69,5 % in 2012.
Voornaamste macro-economische resultaten van de basisprojectie
a. Huishoudens en izw’s ten behoeve van de huishoudens.b. Exclusief de investeringen van bepaalde overheidsbedrijven die opgenomen zijn in de bruto-investeringen van de overheid.c. Bijdrage tot de bbp-groei.d. Bruto-exploitatieoverschot in % van de toegevoegde waarde tegen basisprijzen - marktsector zonder landbouw.e. Bruto-exploitatieoverschot in % van de kapitaalvoorraad tegen vervangingskost - marktsector zonder landbouw.(*) Groeivoeten in %.
De ‘Economische vooruitzichten 2007-2012’ werden opgesteld aan de hand van de beschikbare informatie op 15 april 2007.
Voor meer informatie: Ingrid Bracke, 02/507.74.45, ib@plan.be
Verwante documenten
Beschikbare gegevens
Thema's
Overheidsfinanciën
Arbeidsmarkt
Macro-economische vooruitzichten en analyses
Sectorale rekeningen en analyses
Energie
JEL
None
Keywords